Lepelaarman in hart en nieren
Met bijna 2.500 broedparen lijken de lepelaars aan hun Nederlands plafond te komen. ‘Het zou nog wel eens kunnen doorgroeien naar 3.000 paar’, denkt Otto Overdijk, beheerder van Natuurmonumenten en lepelaarman in hart en nieren. ‘Maar diep in mijn hart denk ik dat 1.500 veel reëler is. Het huidige aantal duidt op onbalans in de voedselketen.’
Zeg ‘Otto Overdijk’ en je zegt ‘lepelaars’. En andersom. ‘Dat is eigenlijk al zo sinds 1982’, erkent Overdijk zelf. ‘Toen kwam ik als opzichter voor Staatsbosbeheer op Vlieland te werken. Het was een tijd dat deze vogels echt bijzonder waren. We hadden deze uitgesproken “deltavogels” vakkundig uit ons land weggepest. We bouwden hun leefgebieden vol, tastten het milieu aan, verpestten het slootwater, maakten stekelbaarsmigratie onmogelijk, … Als je dan als jonge boswachter op een eiland komt te werken waar nog een kleine kolonie zit, dan kan het niet anders dan dat je geraakt wordt.’
Vanaf dag één betekende de fascinatie van Overdijk ook: ringonderzoek. ‘Mijn toenmalige baas, Harry Horn, had een ringvergunning. We begonnen in die tijd dus ook met het kleurringen van jonge vogels. En als je dan in je vrije tijd aan het vogelen bent in het Lauwersmeergebied, en je ziet “jouw” vogels daar terug, dan doet dat echt wel wat. Niet veel later hoorde ik ook van mensen in Zeeland dat ze onze vogels zagen. Je wist uit de boekjes hoe het zat met trekvogels. Maar als je het dan zo aan den lijve ondervindt, dat is toch wat anders.’
Van de Nijl naar Mauritanië
Wat ‘de boekjes’ in die begindagen nog niet goed doorhadden was de exacte trekroute van de lepelaars in de winter, vertelt Overdijk. ‘Van Zinderen-Bakker had het in een beroemd boek over het Naardermeer, uit 1942 nog over “de lepelaars, die uit de Nijldelta terugkeerden.” Pas in 1997, toen we voor het eerst met een expeditie van de Working Group of International Wader and Waterfowl, WIWO naar de Banc d’Arguin gingen, en ik onze vogels ook dáár terugzag, toen wisten we pas echt waar ze in de winter bleven.’
Vervolgens reisde Overdijk ‘zijn’ lepelaars al die jaren in zijn vakanties achterna. Van de Franse westkust, via Spanje en Portugal, tot in West-Afrika aan toe. En al die tijd speurde hij onvermoeibaar naar ringen. Voor de bijna 90 duizend waarnemingen die promovenda Tamar Lok gebruikte voor een recent artikel over de overleving van lepelaars, staan twee waarnemers met kop en schouders bovenaan. Overdijk tekende met een dikke 7.000 waarnemingen voor de tweede plek; alleen zijn oude baas, Harry Horn deed het met net 8.000 waarnemingen nog beter.
Voorzichtig
Van lepelaarwaarnemingen kun je nooit genoeg hebben, van kleurringen wel, vindt Overdijk. ‘Ik krijg in het broedseizoen regelmatig verzoeken van ringers, die meer en meer ringen willen hebben voor lepelaars. Maar ik hecht aan een stabiele opbouw van de geringde jaargangen en aan een voorzichtige werkwijze. Je moet ook niet per se overal vogels willen ringen. Wanneer je lepelaars gaat opzoeken rond een aalscholverkolonie bijvoorbeeld, loop je het risico dat de jonge aalscholvers in paniek uit het nest springen, alleen omdat jij daar beneden met de lepelaars bezig bent.’
Behalve met ringen en aflezen is Overdijk ook veel vrije tijd kwijt met het beheren van het ringschema voor de soort. ‘Ik zorg ervoor dat andere ringers uit Nederland, Belgie, Spanje, Duitsland, Denemarken, Hongarije, Kroatië, Servië, Griekenland, Turkije, Mauritanië, Tsjechië en Iran, tijdig hun door mij gemaakte, unieke kleurring combinaties ontvangen. Ik beheer ook de database met terugmeldingen. Per jaar ontvang ik tot 12.000 terugmeldingen
die ik allemaal beantwoord met een life-history: wanneer is het dier geringd en waar en wanneer is hetzelfde dier nog meer gezien? Op dit moment zitten er ring-gegevens van 15.116 verschillende dieren in de database en 135.229 terugmeldingen. Deze gegevens stellen we aan serieuze onderzoekers ter beschikking om er echt wetenschappelijk mee aan de slag te gaan. Eigenlijk verzamel ik dus alleen maar gegevens, verder niks.’
Hobby
De vogels zijn al met al een tamelijk uit de hand gelopen hobby voor Overdijk. ‘In mijn werk, in de door mij beheerde terreinen hoef ik niet veel specifieke dingen te doen voor de soort. De belangrijkste factor, rust, zit hoe dan ook wel goed. Maar ik heb in het verleden collega’s elders ook wel gerichte adviezen kunnen geven om de vogels te stimuleren. Ik herinner mij dat ik in de jaren tachtig een telefoontje kreeg van collega-terreinbeheerders op Ameland, die toen nog zilvermeeuwen bestreden door eieren te rapen. “Hoe ze de lepelaars konden helpen?” was toen de vraag. Ik heb ze toen dringend geadviseerd om de zilvermeeuwen met rust te laten. De lepelaars gedijen juist goed binnen de bescherming van een grotere meeuwenkolonie. Sindsdien gaat het ook met de Amelandse lepelaars bergop.’
Gemengde gevoelens
Niet alleen op Ameland, ook elders ging het de vogels in die tijd voor de wind. ‘Je ziet ze nu op alle bewoonde en ook op veel onbewoonde Waddeneilanden, tot op de beide Rottums en Griend aan toe. De Wet Verontreiniging Oppervlaktewater heeft veel geholpen, net als het vergroten en robuuster maken van natuurgebieden in het kader van de Ecologische Hoofdstructuur.’
‘Toch geeft die groei wel een gemengd gevoel’, erkent Overdijk. ‘Meer is niet altijd beter. Ik denk dat deze onstuimige groei duidt op een onbalans in de voedselketen. Voor de lepelaars is het fijn dat er bijvoorbeeld zoveel garnaaltjes zijn rond het wad. Maar in een stabiel milieu zie je normaal gesproken niet zulke dominanties. Iets vergelijkbaars is volgens mij aan de gang met de zeehonden. Die aantallen groeien ook veel te hard voor een stabiel systeem. Gevoelsmatig zeg ik dat een aantal van 1.500 of misschien 2.000 Nederlandse broedparen mooi genoeg zou zijn.’
Super-vrijwilliger