‘We hebben vaak te simpel naar de rotgans gekeken’
Bijna het hele professionele leven van bioloog Bart Ebbinge (Amsterdam, 1949) heeft in het teken gestaan van onderzoek aan ganzen; rotganzen in het bijzonder. De invloed van de jacht, de relatie met lemmingen, sneeuwuilen en middelste jagers, de voorkeur voor zeegras … Ebbinge was bij het slaan van veel van deze piketpalen betrokken.
‘Het is eigenlijk te danken aan het late vertrek naar het noorden van de rotganzen, in het voorjaar, dat ik ooit op deze soort ben gedoken’, vertelt Ebbinge. ‘In 1974 was ik student-assistent bij professor Rudi Drent in Groningen. In april en mei moesten derdejaars studenten toen ganzenonderzoek doen. De brandganzen, waar ik eerder aan had gewerkt, waren al vertrokken, maar de rotganzen waren er nog wel. Dus vandaar’, zo stelt hij nuchter vast. Na zijn afstuderen in 1975 kon Ebbinge het ganzenwerk in het kader van de vervangende dienstplicht voortzetten op Terschelling, bij het toenmalige Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN). ‘Ik was waarschijnlijk de enige dienstweigeraar met een wapenvergunning’, grapt hij,
‘voor het mogen bedienen van de kanonnetten wel te verstaan.’
Gesloten jacht
Die beginjaren van Ebbinge in het rotganzenonderzoek werden gekenmerkt door toenemend gemopper van boeren, die vanaf 1972 tot ver in het voorjaar bezoek kregen van steeds meer rotganzen op hun jonge gras. ‘Voor mijn promotieonderzoek heb ik onder andere gekeken naar de invloed van de jacht op deze vogels. Er werd verondersteld dat de vogels ooit waren verdwenen door de achteruitgang van hun favoriete voedsel, het zeegras, in de jaren dertig van de vorige eeuw. Hun plotselinge toename in de jaren zeventig, zonder terugkerend zeegras, werd dan ook niet goed begrepen. In Nederland zijn de vogels al sinds 1950 beschermd, en in Engeland sinds 1954. In Frankrijk werd uiteindelijk in 1966 de jacht gesloten, maar er was nog steeds nauwelijks sprake van enig herstel van de aantallen. “De jacht kon het dus niet zijn”, werd toen geroepen. Het verdwijnen van het zeegras langs de Atlantische kust werd als belangrijkste oorzaak voor het ineenstorten van de rotganspopulatie gezien. Maar de echte toename van de rotganzen zette pas in toen ook de Denen de jacht in 1972 sloten. Let wel, het was de Denen te doen om het beschermen van de witbuikrotganzen uit Groenland en Spitsbergen. Die waren zeldzaam aan het worden. Omdat men – terecht – veronderstelde dat de jagers het verschil niet zouden zien tussen een witbuik-, en een zwartbuikrotgans uit Siberië, sloten ze de jacht op álle rotganzen. Dat was het moment dat deze vogels tot verbazing van alle deskundigen weer uit het dal begonnen te krabbelen.’ In de decennia die volgden zag Ebbinge de populatie groeien en groeien, tot er op sommige plaatsen een maximum in beeld leek te komen. ‘We ontdekten dat de kwelders favoriet waren in het voorjaar. Tegelijk is het voedselaanbod op de kwelder heel divers. Daardoor is er meer concurrentie tussen de vogels om de beste voedselplanten zoals zeeweegbree. We hebben gezien dat in de loop van de jaren de kwelders “vol” raakten, en een toenemend aantal rotganzen in mei uitweek naar de polders met raaigras op de Waddeneilanden, die steeds belangrijker zijn geworden.’
Middelste jagers en sneeuwuilen
Een belangrijk deel van het onderzoek van Ebbinge richtte zich na 1990 op de factoren achter de variatie in het broedsucces van de ganzen. ‘Voor een deel was dat te verklaren door de conditie waarmee de dieren hier vertrokken. Een nog belangrijker kracht achter het broedsucces bleek de inmiddels beroemde lemmingencyclus. Toch hebben we daar lange tijd veel te simpel naar gekeken’, benadrukt Ebbinge, om daar in het ‘Cruyfiaans’ aan toe te voegen: ‘We kregen het pas door toen we het zagen. Dat was in het extreme lemmingenpiekjaar 2005. Het bleek geen simpele kwestie van switchen tussen prooien van bijvoorbeeld poolvossen, als er veel lemmingen zijn. Weliswaar hebben de poolvossen tijdens een lemmingenpiek een overvloed aan voedsel, maar als ze de kans krijgen zullen ze ook dan nesten van rotganzen plunderen. Dat ze daar nauwelijks de kans toe krijgen komt doordat allerlei lemmingeters elkaar dwars zitten. In een lemmingpiekjaar verjagen sneeuwuilen poolvossen uit hun territorium, waardoor voor rotganzen “safe havens” ontstaan. Die sneeuwuilen zouden op hun beurt vrijwel alle ganzenkuikens opeten, als middelste jagers de uilen niet voortdurend aanvielen. Ook rondzwervende poolvossen worden niet met rust gelaten door de felle middelste jagers die alleen broeden als er veel lemmingen zijn. Zo beperken al die felle rovers elkaars mogelijkheden in een lemmingpiekjaar, en komen er dan veel kuikens van steltlopers en rotganzen groot.’
Ronduit enthousiast is Ebbinge over de ontwikkelingen in het zenderonderzoek van de afgelopen jaren. ‘Dankzij de zenders van het Metawadonderzoek, is veel extra informatie bovengekomen. Zo weten we nu dat de vogels in het najaar vaak in één ruk doortrekken naar de zeegrasvelden voor de Franse kust, om pas in het voorjaar bij ons te komen opvetten.’ Maar zenders of niet, ook het bijna klassieke onderzoek met behulp van kleurringen heeft zijn waarde nog bepaald niet verloren, benadrukt Ebbinge. ‘In tegendeel! Dankzij de website geese.org kunnen we binnenkort de tweemiljoenste waarneming bijschrijven, en weten we nu dat rotganzen wel 40 jaar oud kunnen worden. Sinds mijn pensioneren bij Alterra, de opvolger van het RIN, is de ondersteuning van dat kleurringprogramma de belangrijkste taak waar ik mij nog mee bemoei.’
Meer informatie: B.SEbbinge1993@kpnmail.nl
Van Barwolt Ebbinge verscheen bij Atlas Contact ‘De Rotgans’, ISBN 9789045091600