Foto: Theunis Piersma
Foto: Theunis Piersma

‘Het is wat je noemt een monsterklus’

Sinds 2008 wordt de bodem van alle droogvallende delen van de Waddenzee systematisch onderzocht op bodemleven; ieder jaar 4.500 monsterpunten. ‘We bouwen hiermee een dataset op die ieder jaar waardevoller wordt’, zegt Anne Dekinga, een van de projectleiders.

Eierrekken vol met genummerde grote schelpen, kratten vol met flesjes, gevuld met roze gekleurde wormpjes tussen schelpengruis, rekken vol met kleine buisjes die weer gevuld zijn met gedroogde of zelfs verbrande bodemmonsters … en een tiental onderzoekers die geconcentreerd alles wegen, op naam brengen, coderen en noteren. ‘Dit is wat er in het laboratorium overblijft van een week of acht veldwerk per jaar, verspreid over 4.500 monsterpunten op de droogvallende delen van onze Waddenzee’, zegt Anne Dekinga. Samen met NIOZ-collega’s Sander Holthuysen en Job ten Horn leidt Dekinga sinds 2008 het project Synoptic Intertidal Benthic Surveys of the Wadden Sea, kortweg: SIBES.

De basis voor SIBES werd eigenlijk al in de jaren zeventig gelegd. Toen begon het NIOZ met de monitoring van het bodemleven op een paar vaste punten op het wad. Aan het eind van de jaren tachtig kwam daar het onderzoek van vogelonderzoeker Theunis Piersma rond Griend bij. ‘Zeker dat project van Theunis rond Griend was wetenschappelijk ingestoken maar ook maatschappelijk relevant, zegt Dekinga. ‘We keken niet zozeer naar schelpen, we keken naar vogelvoer! We ontdekten hoe bodemberoerende activiteiten, zoals de schelpdiervisserij, het bodemleven en daarmee de kansen voor vogels beïnvloedden. Gaandeweg werd dat project steeds verder uitgebreid en ook steeds breder. In 1993 onderzochten we voor het eerst systematische “grids”: monsterpunten op een raster van paralle lijnen en vaste afstanden.’

De grote stap naar bemonstering van de héle Waddenzee, een oude droom van de onderzoekers, werd in 2008 mogelijk gemaakt door de Nederlandse Aardolie Maatschappij. Dekinga: ‘De NAM heeft beloofd alleen “met de hand aan de kraan” naar gas te boren onder de Waddenzee. Daarvoor moeten ze dus weten hoe het bodemleven er uit ziet en hoe het eventueel verandert. Zij financieren daarom een groot deel van ons project in het oostelijke deel van de Waddenzee. Het programma voor Zee– en Kustonderzoek, ZKO van onderzoeksfinancier NWO betaalde de bulk van het westelijke deel en het NIOZ betaalt de rest.’

SIBES behelst nu een netwerk van maar liefst 4.500 monsterpunten op een vaste afstand van 500 meter van elkaar, op alle droogvallende delen van de Waddenzee. ‘Maar dat is nog niet alles’, waarschuwt Dekinga. ‘Rond die punten liggen ook nog wat monsterpunten op willekeurige, door de computer bepaalde afstanden. Op die manier kunnen we statistisch corrigeren voor de natuurlijke variatie tussen onze monsterpunten. Die punten op iedere 500 meter pakken per slot van rekening ook maar een oppervlak van 0,02 vierkante meter van de wadbodem. Dan kun je altijd wat missen.’

Stuiteren

Verdeeld over zes tot acht weken in het jaar proberen de SIBES-onderzoekers alle 4.500 monsterpunten langs te lopen of te varen. Wat dat in de praktijk betekent blijkt op een dag met harde wind aan boord van het onderzoeksschip de RV Navicula. Gewapend met een GPS-ontvanger trekken onderzoekers in rubber-bootjes van monsterpunt naar monsterpunt. Zo’n bootje vergemakkelijkt het werk aanzienlijk, met al het materiaal dat de onderzoekers mee moeten sjouwen. Met een grote PVC-buis steken ze enkele decimeters van de bovenste bodemlaag uit de grond, om die vervolgens in een zeef te sorteren. Verschillende diergroepen en verschillende dieptes verdwijnen in verschillende potjes die zorgvuldig gecodeerd en genoteerd worden.

Wanneer op een volgend traject de wind van ‘hard’ ‘stormachtig’ is geworden geeft de schipper van de Navicula geen toestemming meer om vanuit rubberbootjes te werken. De onderzoekers trekken nu in vier duo’s te voet over de drooggevallen plaat, om in tussenpozen van vijfhonderd meter hun routine af te werken. ‘En met de oogst zijn we vervolgens de hele winter zoet’, verzekert Dekinga.

Voor hele harde conclusies over langetermijn trends binnen de nu 5-jarige SIBES reeks is het nog wat vroeg, vindt Dekinga. Toch wil hij, mede op basis van het eerdere werk, wel een algemeen beeld schetsen. ‘De Waddenzee is tegenwoordig vooral veel zandiger dan vroeger. In het westelijk wad heb je geen grote mosselbanken meer die het fijne slib vasthouden. En op zandige bodems vestigen zich ook niet zo makkelijk nieuwe schelpdieren, dus dat systeem houdt zichzelf in stand. Schelpdieretende vogels zoals de kanoet hebben het dan ook slecht op het wad. Wormen-eters als de rosse grutto of de drieteenstrandloper komen op de zandige platen wel veel beter aan hun trekken.’

Voor het probleem van de ‘verzanding’ van het wad zou de Japanse oester nog wel eens een onverwachte zegen kunnen betekenen, denken de SIBES-onderzoekers. Op steeds meer plaatsen blijkt dat oesterbankjes worden overwoekerd door mosselen. En ook een andere exoot, de Amerikaanse zwaardschede, houdt de gemoederen bezig. ‘Op een gegeven moment zagen we ineens heel veel zwaardschedes’, vertelt Dekinga. ‘Er werd toen ook van verschillende kanten geroepen dat dit goed alternatief voer zou zijn voor eidereenden, bij gebrek aan mosselen. Maar of dat werkelijk zo is, dat is nog maar de vraag. Na de winter vinden we vooral veel dode zwaardschedes.’

De onderzoekers hopen binnenkort nog eens vijf jaar aan het SIBES-project te kunnen knopen. Dekinga: ‘Dat moet lukken als voldoende invloedrijke mensen de waarde inzien van dit soort langetermijn reeksen. Het is niet alleen essentieel voor het in de gaten houden van de “NAM-hand aan de gaskraan”. Ook voor andere ecologische processen geldt: hoe langer dit project loopt, hoe waardevoller het wordt.’

Nadere informatie:
Anne.Dekinga@nioz.nl,
Job.ten.Horn@nioz.nl,
Sander.Holthuijsen@nioz.nl
of Theunis.Piersma@nioz.nl

 
Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee Sovon vogelonderzoek Nederland Nederlands Instituut voor Ecologie Vogeltrekstation Stichting natuurinformatie Werkgroep Lepelaar Rijksuniversiteit Groningen Universiteit van Amsterdam Global Flyway Network in Australia